In de luwte van vast werk en inkomen kreeg hij in de eerste helft van de jaren '60 de tijd en de ruimte om zich te wijden aan liefhebberijen en om heel geleidelijk, bijna tastend, te ontdekken wie hij eigenlijk was. Hij begon te tekenen en hij begon te lezen. Via de postzegelclub kwam hij in contact met Thom, Sjoerd en Boele, met kunst en andere waarden dan die van het dagelijks bestaan.

Vaak wordt een mensenleven aangestuurd vanuit een volkomen onverwachte hoek. Zo kreeg Willem een extra duwtje van wethouder Boltendal. Die zag in 1962 op het gemeentehuis een cartoon van Willem, herkende zijn talent en regelde privélessen voor hem bij Louis leRoy, die toen nog alleen bekend was als tekenleraar. (De dames Bontebal en leRoy waren vriendinnen; zo simpel is het soms). 

Of Louis leRoy van heel grote betekenis is geweest voor Willems' ontwikkeling blijft ter discussie, maar Willem zal bij hem zeker wel wat vaardigheden hebben opgedaan, al heeft hij mij zelf ooit eens verteld vooral veel te hebben gehad aan de kunstboeken en catalogi uit de bibliotheek van leRoy. Laten we het er maar op houden dat Willem toe was aan wat meer eigen ruimte toen hij zich in 1963 aansloot bij de tekenclub "De Lantaarn" in Joure onder leiding van pastoor van Egmond.

Van al die nieuwe contacten ging in ieder geval een stimulans uit die niet onopgemerkt bleef in zijn eigen omgeving, want Antke gaf hem in 1964 op zijn verjaardag een set olieverven. Tot dat moment werkte hij namelijk nog altijd -heel bescheiden- met goedkopere materialen, zoals wasco en waterverf.

                                          

Zeker is dat Willem van Althuis in de daarop volgende jaren al zoekend in de stijlen van anderen, met wie hij zich verwant voelde, langzaam aan een eigen visie kreeg op de schilderkunst. Antke herinnert zich uitspraken als: "het gaat alleen om vorm en kleur" en: "om iets innerlijks dat pas vorm krijgt in iets uiterlijks". Vooral Wassily Kandinski en Paul Klee waren voor hem richtingaanwijzers en, dichter bij huis, hadden ook de kunstenaars van De Stijl zijn belangstelling.

Toch vond hij bij al die grote voorgangers niet wat hij zocht. Dat kon ook niet, want hij wist nog niet wat hij zocht. Het was nog te vaag, ongrijpbaar.

 

Het eerste schilderij dat hij zowel 'van hemzelf' als 'toonbaar' kwalificeerde was een stilleven met pruimen uit 1969. Desondanks had hij nog jaren van onderzoek te gaan om zijn eigen terrein te vinden, het gebied waar zijn meesterschap kon groeien en bloeien.

Intussen had hij zijn woon- en werkplek al wel gevonden. In 1967 verhuisde het gezin van Althuis naar de Knipe, een randdorp van Heerenveen, naar een vrijstaand huis met ontegenzeggelijk enige allure. Het was gelegen aan de Zestienroeden en bood een vrij uitzicht op open velden aan de achterzijde. Hier zou hij dan eindelijk voor de rest van zijn leven blijven wonen. In een aangebouwd atelier kon hij zich onttrekken aan de drukte van zijn gezin. Iedere kunstenaar heeft zo'n eigen plek nodig, maar Willem van Althuis eens te meer omdat zijn manier van schilderen niet alleen een hoge concentratie, maar ook een extreem fysiek uithoudingsvermogen zou blijken te eisen.

Het is grappig te horen dat de opbrengst van zijn postzegelverzameling een belangrijke rol heeft gespeeld bij de aankoop van dit huis. Het wekt de indruk dat hij door die kapitalisatie afscheid heeft genomen van zijn verleden, -althans een deel ervan. Die gedachte wordt ondersteund door het feit dat er in die periode van ontwikkeling, zeg: van 1965 tot 1975, een steeds hinderlijker wrijving ontstond tussen dat wat hij moest doen om de kost te verdienen en dat wat hij wilde doen om tot zelfverwezenlijking te komen.